De Paaschheuvel
Voor 't donker bosch, aan de wijde hei,
Machtig beschermd en toch eindloos vrij,
Tusschen de rust en het naaldgeruisch
Rijst onze woning, ons makkerhuis.
Vlak voor de vensteren ligt gespreid
Heuvel aan heuvel: één golvend krijt,
Dat onzen blik aan de wijdheid went
Waarnaar het leven ons henenzendt.
Achter den gevel in breede wolk
't Sterke geweldige boomevolk,
Dat in zijn opwaartsche bogen wijst
Hoe 't blijde hart tot zijn toppen rijst.
Makkers in liefde, in lach en lied,
Bouwden wij zelf dezen tempel niet?
Rijker aan schatten dan goud en brons;
Iedere steen is een droom van ons.
Uit ons geboren, van ons geschoord,
Is het òns vuur, dat dit huis doorgloort.
't Hart der gemeenschap hoog tegenslaat
Ieder die over den drempel gaat.
Al wie den weg tot deez' woning vindt,
Wordt als het licht, als de lentewind:
Warm en blijmoedig; een gouden dracht
Wordt hem zijn knoppen de levenskracht.
Al wie hier 't brood der gemeenschap eet,
Sterkt zich en maakt zich ten kamp gereed.
Golvende hei zal zijn gang doorgaan,
Bosch van belofte zal naast hem staan.
Heuvels en dalen staan in zijn strijd,
Lents nachtegaal voor hem lacht en schreit.
Doch nimmer doolt hij alleen door 't woud
Naast hem de makkers, verhonderdvoud.
Eens zal hij keeren met wat hij won:
Glanzende bij in de avondzon.
Moede van vleugels, doch vol en zwaar,
Wendt hij zijn blinkende oogen naar
't Donkere bosch, naar de wijde hei:
Machtig beschermd en toch eindloos vrij,
Tusschen de rust en het naaldgeruisch,
Vindt hij zijn woning, het makkerhuis.
Margot Vos
Machtig beschermd en toch eindloos vrij,
Tusschen de rust en het naaldgeruisch
Rijst onze woning, ons makkerhuis.
Vlak voor de vensteren ligt gespreid
Heuvel aan heuvel: één golvend krijt,
Dat onzen blik aan de wijdheid went
Waarnaar het leven ons henenzendt.
Achter den gevel in breede wolk
't Sterke geweldige boomevolk,
Dat in zijn opwaartsche bogen wijst
Hoe 't blijde hart tot zijn toppen rijst.
Makkers in liefde, in lach en lied,
Bouwden wij zelf dezen tempel niet?
Rijker aan schatten dan goud en brons;
Iedere steen is een droom van ons.
Uit ons geboren, van ons geschoord,
Is het òns vuur, dat dit huis doorgloort.
't Hart der gemeenschap hoog tegenslaat
Ieder die over den drempel gaat.
Al wie den weg tot deez' woning vindt,
Wordt als het licht, als de lentewind:
Warm en blijmoedig; een gouden dracht
Wordt hem zijn knoppen de levenskracht.
Al wie hier 't brood der gemeenschap eet,
Sterkt zich en maakt zich ten kamp gereed.
Golvende hei zal zijn gang doorgaan,
Bosch van belofte zal naast hem staan.
Heuvels en dalen staan in zijn strijd,
Lents nachtegaal voor hem lacht en schreit.
Doch nimmer doolt hij alleen door 't woud
Naast hem de makkers, verhonderdvoud.
Eens zal hij keeren met wat hij won:
Glanzende bij in de avondzon.
Moede van vleugels, doch vol en zwaar,
Wendt hij zijn blinkende oogen naar
't Donkere bosch, naar de wijde hei:
Machtig beschermd en toch eindloos vrij,
Tusschen de rust en het naaldgeruisch,
Vindt hij zijn woning, het makkerhuis.
Margot Vos